15 november 2020

Raadsvragen ‘Aanscherping actiegebiedenbeleid’

In Eindhoven zijn zo'n 20 wijken waar forse achterstanden zijn op sociaal en economisch vlak en waar de leefomgeving verslechtert. Deze wijken krijgen veel aandacht, maar het lukt nog niet om deze achterstanden weg te werken. Het CDA vindt dat het in alle wijken prettig wonen moet zijn en dat de aanpak aangescherpt moet worden zodat we deze wijken écht kunnen verbeteren.

Raadslid Remco van Dooren heeft daarom raadsvragen gesteld:

 

Raadsvragen ‘Aanscherping actiegebiedenbeleid’

Eindhoven, 9 november 2020

Geacht college,

In de raadsinformatiebrief van 6 oktober 2020 informeerde u de gemeenteraad over uw besluit tot het aanwijzen van 20 buurten als ‘actiegebied’ voor de komende twee jaar. In aanloop hiernaar is een grondige en kritische evaluatie van het actiegebiedenbeleid gehouden (Evaluatie actiegebieden 2015-2018, ‘Veel gedaan, veel bereikt, veel geleerd, veel te doen’). Omdat het CDA Eindhoven het belangrijk vindt dat deze vele aanbevelingen een plek krijgen in het vervolg van onze aanpak om de grote problemen in deze kwetsbare buurten te verminderen en zoveel mogelijk op te lossen, hebben we de volgende vragen:

  1. In 2014 zijn 18 buurten (hierna: actiegebieden) geselecteerd die extra aandacht hebben gekregen, omdat zij achterstanden hebben op sociaal, economisch en/of fysiek vlak. Deze aandacht kreeg onder meer vorm via een gezamenlijk en integrale aanpak door de samenwerkende partners in het actiegebied, een gerichte inzet op de speciale opdrachten in het actiegebied, extra personele inzet en een hogere subsidie voor bewonersorganisaties gericht op het vergroten van de leefbaarheid. In 2019 zijn er nog twee actiegebieden toegevoegd. In de laatste raadsinformatiebrief (6 oktober j.l.) lezen we dat deze gebieden (met uitzondering van twee gebieden) ook voor 2021 en 2022 als actiegebied worden aangewezen.
    1. Ondanks de vele en gerichte aandacht voor deze gebieden, merken wij en u op dat er na 5 jaar in deze gebieden nóg steeds veel problemen zijn. Dat roept de vraag op of we met het huidige beleid écht een trendbreuk weten te forceren? Wat is er in deze buurten nodig voor een ommekeer, zodat deze gebieden uiteindelijk geen actiegebied meer zijn? Hoe reflecteert het college op deze beschouwing?
    2. Uit de analyse blijkt dat 68% van de actiegebieden de afgelopen jaren er op vooruit zijn gegaan (lees: een hogere score op de buurtthermometer), tegen 64% van de vergelijkbare niet-actiegebieden. Afgezet tegen de grote aandacht die actiegebieden krijgen ten opzichte van niet-actiegebieden, en gezien de bijna gelijke score, hoeveel toegevoegde waarde heeft de huidige aanpak dan?
    3. Aangegeven wordt dat het actiegebiedenbeleid niet goed gemeten kan worden. Hoe gaan we in de toekomst hier wel voor zorgen, want anders weten we toch niet wat we bereiken met onze inzet?
       
  2. In de interne evaluatie wordt geschreven dat de aanpak van de problematiek in actiegebieden een lange adem vergt. De huidige periode van vier jaar wordt als te kort ervaren en er wordt gepleit voor een aanpak op maat waarbij – afhankelijk van de aard van de problematiek – per buurt wordt bepaald hoeveel tijd nodig is om echt resultaten te boeken. Het college kiest er echter nu voor om actiegebieden voor twee jaar aan te wijzen, omdat programma’s in ontwikkeling (energietransitie, Woondeal, opstellen van Omgevingsplannen) mogelijk een relatie hebben of nog krijgen met de opgaven in de actiegebieden.
    1. Waarom is het college het niet eens met de aanbeveling uit de evaluatie?
    2. Op welke manier beïnvloeden de programma’s in ontwikkeling de aanwijzing van actiegebieden? Uit onze harde en zachte data blijkt toch dat dit achterstandswijken zijn en dat deze verbeterd moeten worden?
       
  3. Samenwerking in de buurt wordt gezien als belangrijkste succesfactor bij de aanpak van actiegebieden. Toch blijkt dat de samenwerking soms te vrijblijvend is en/of te afhankelijk van personen is. Geschreven wordt over rolduidelijkheid, positie- en doorzettingsmacht en de juiste competenties.
    1. Hoe gaan we in het vervolg de samenwerking professionaliseren?
    2. Daarnaast wordt gereflecteerd op het trekkerschap (de spin in het web van de samenwerking), dat verdeeld was tussen de gemeente en woningcorporaties. Nu in de actiegebieden de sociale opgave steeds dominanter wordt en woningcorporaties onder de nieuwe Woningwet minder speelruimte hebben, wordt voorgesteld om het trekkerschap voortaan exclusief bij de gemeente te leggen. Daarbij zullen de rol, positie en doorzettingsmacht van de trekker binnen de gemeentelijke organisatie duidelijk moeten worden omschreven. Hoe kijkt het college tegen deze aanbeveling aan en wat verandert er op het gebied van rol, positie- en doorzettingsmacht en de juiste competenties?
       
  4. Uitgangspunt in de huidige actiegebiedenaanpak is om buurten die slechter scoren op de buurtthermometer extra aandacht te geven, waardoor zij zich zouden verbeteren en zich ontwikkelen richting het Eindhovense gemiddelde. Het inzicht is echter ontstaan dat dit niet altijd wenselijk en reëel is, en dat het zinvoller lijkt om de functies van buurten in de stad te onderkennen en expliciet te maken, en vervolgens hiervoor middelen beschikbaar te stellen waardoor zij de gewenste functie kunnen blijven vervullen of juist ingezet moet worden op een verandering van de functie.
    1. Hoe kijkt het college aan om de functies van buurten in kaart te brengen, en vervolgens deze functies te waarderen, en de inzet en aanpak hierop hier vervolgens op af te stemmen?
       
  5. In de evaluatie wordt ook over WIJeindhoven geschreven: “ze wordt door deelnemers als erg belangrijk ervaren maar kon – doordat zij in deze periode zelf nog in opbouw was – de soms (te) hooggespannen verwachtingen niet waarmaken”. Aanbevolen wordt om WIJeindhoven sterker aan te laten haken op de gebiedsgerichte aanpak in het actiegebiedenbeleid.
    1. We zijn nu inmiddels een paar jaar verder. Hoe wordt WIJeindhoven nu ervaren en is zij al sterker aangehaakt op de gebiedsgerichte aanpak? Zo ja, op welke manier?
    2. Daarnaast wordt geschreven dat de aansluiting tussen het sociaal domein en de actiegebiedenaanpak in de afgelopen periode in het algemeen onvoldoende was. Hoe gaat het college ervoor zorgen dat het sociaal domein, ook in de beleidscyclus en de prioritering van inzet en middelen, aanhaakt op de actiegebiedenaanpak?
       
  6. Ten aanzien van het buurtcontract wordt aangegeven dat het vooraf vastleggen van afspraken, inzet en focus door iedereen als belangrijk wordt gevonden. Tegelijkertijd wordt de voorbereiding als een bureaucratische verplichting ervaren en geven samenwerkingspartners aan dat zij zich niet in alle buurten betrokken voelen bij het opstellen van het contract.
    1. Hoe gaat het college ervoor zorgen dat het buurtcontract enerzijds niet een te grote hindernis is voor het ambtelijk apparaat, en tegelijkertijd dat samenwerkingspartners en bewonersorganisaties beter betrokken worden bij het maken van afspraken?
    2. Daarnaast wordt aanbevolen dat bij het jaarlijks opstellen van het buurtcontract er elke keer opnieuw onderhandeld moet worden over inzet en middelen. Op welke manier kunnen er meerjarenafspraken gemaakt worden over de inzet van middelen en personeel?
    3. Tot slot wordt aangegeven dat – ondanks de buurtcontracten –  binnen de actiegebiedenaanpak er te weinig focus en prioriteiten zijn aangebracht. De focus werd vervolgens te weinig vertaald in de inzet van instrumenten en middelen (personeel en/of financieel). En de prioriteit in de aanpak van actiegebieden en de focus per buurt werd soms te weinig herkend in de integrale inzet van de gemeente. Hoe gaan we in de aankomende jaren ervoor zorgen dat focus en prioriteiten, inclusief vertaling naar instrumenten en middelen, wel wordt ervaren?
       
  7. Ook wordt in de evaluatie veel geschreven over subsidiering.
    1. Gesprekspartners geven aan dat zij de verschillen in de hoogte van de subsidie tussen actiegebieden (€12,- per inwoner) en de niet-actiegebieden (€2,50 per inwoner) te groot en moeilijk uit te leggen is aan bewoners. Hoe reflecteert het college hierop?
    2. Daarnaast wordt gesteld dat de subsidies aan bewonersorganisaties beter kunnen worden ingezet om een bijdrage te leveren aan het werken aan de focus van het actiegebied. Vindt het college dat de subsidies meer gekoppeld moeten worden aan de specifieke opgaven in een actiegebied?
       
  8. Dan een aantal vragen over bewonersparticipatie.
    1. Ten aanzien van de betrokkenheid van bewoners met het actiegebiedenbeleid wordt geconstateerd dat ‘de meerderheid van de buurtbewoners’ geen actieve rol speelt bij het oplossen van problemen in de buurt of het besteden van de subsidiegelden. Hoe gaat het college ervoor zorgen dat niet alleen ‘the usual suspects’, maar een grotere groep wijkbewoners hierbij betrokken wordt?
    2. Uit gesprekken met meer dan honderd bewoners blijkt dat bewoners de afgelopen jaren nauwelijks veranderingen hebben opgemerkt in hun buurt, ondanks de inzet en de status van hun buurt tot actiegebied. Hoe kijkt het college tegen deze constatering aan, mede omdat het beleid natuurlijk tot doelen heeft om de kwaliteit van de woon- en leefomgeving te verbeteren én de kansen voor sociale stijging van kwetsbare inwoners te vergroten, zaken die inwoners zouden moeten ervaren?
    3. Hoe gaat het college ervoor zorgen dat ook bewoners gestimuleerd worden c.q. in staat worden gesteld om zelf een bijdrage te leveren aan de versterking van hun eigen wijk?

 

  1. De evaluatie gaat tot slot nog in op de bestuurlijke aansturing van het actiegebiedenbeleid, namelijk door het gemeentebestuur en de besturen van de corporaties. Zij hebben zich vooral laten informeren en “zaken die geagendeerd werden bij het BOW (zoals de problemen met WIJeindhoven) hebben niet tot interventies geleid”. Daarom zou de bestuurlijke aansturing naar de uitvoeringsmedewerkers wel wat sterker zijn.
    1. Hoe reflecteert u op uw eigen aansturing?

 

Wij kijken uit naar de beantwoording van onze vragen.

Namens de CDA-fractie,

Remco van Dooren, raadslid

Landelijk/​Provinciaal

De twaalf provinciale afdelingen vormen de schakel tussen de gemeentelijke afdelingen en het landelijke bestuur.