25 mei 2020

Dossier

Het coronanieuws domineert ons leven al een flinke tijd. Samen proberen we vorm te  geven aan de anderhalve meter-samenleving. Dit eufemisme wordt ongetwijfeld het Woord van het jaar 2020 en opgenomen in  de Dikke van Dale. Een pandemie past niet in ons denkkader, dus grijpen we naar regels om het gevoel van controle te herwinnen. De angstreflex slaat om in een regelreflex. Besturen zitten stevig in het zadel, want het debat is omwille van de noodtoestand verstomd en veerkracht in de samenleving moet immers worden bevorderd. Zolang er corona bestaat en er geen vaccin is, is gepaste afstand houden nog steeds het devies.

Dat deed ik vorige week toen ik even in Den Haag was en op het Lange Voorhout de hoogbejaarde meneer Rozema tegen het lijf liep: een herinnering aan vroeger tijden toen ik een vakantiebaantje had in een mistroostig kantoor van de afdeling Post- en Archiefzaken op een ministerie. Ik kende iemand die daar wat te zeggen had en mocht bijna twee maanden de zomerperiode doorbrengen. Formeel moest ik dossiers uitzoeken en op alfabetische volgorde leggen, maar daar was ik met een uur mee klaar. Verder zat ik de hele dag aan een groot bureau te suffen, want thuisblijven mocht niet, dan kreeg ik het salaris niet. Suffen mocht wél, als je maar niet steeds zei dat je het deed.

Tegenover mij zat de heer Rozema, een geboren, bedachtzame Drent die ooit door de liefde in de Hofstad terecht was gekomen, bezoldigd op zijn pensioen te wachten. Zijn opmerkingen met dat grappige Drentse accent fladderden soms als opgeschrikte vogels alle kanten uit. Net als ik had hij dossiers voor zich. Mijn dossiers kwamen uit het schrijfbureau, die waren van een vorige ambtenaar die na vele jaren zwoegen in een versleten pak het pand eindelijk met groot verlof mocht verlaten. Ik had geen idee waar de dossiers over gingen. Rozema had belangrijke en vertrouwelijke stukken, waarmee hij telkens naar een kast liep en snel weer terug kwam.

In het begin mocht ik nooit van mijn plaats. Als ik opstond zei Rozema: ‘Wat gaat u doen?’ Ik kon moeilijk naar waarheid zeggen: indien ik nu‎‎ niet even ga lopen, val ik in een diepe slaap.’ Dat zou mijn positie op het ministerie niet goed doen, ik ging dus maar telkens naar het privaat. Je kon daar op de grond gaan zitten slapen, maar soms wou er een ander op en dan moest je na veel gebonk op de deur plaats maken. Als ik na m’n afwezigheid weer op mijn stoel zat zei Rozema wel eens: ‘Heeft u wellicht een zwakke blaas, u kunt zich dan beter onder doktersbehandeling laten stellen, dan hoeft u niet zo dikwijls naar het privaat. Ik wuifde dat argeloos weg door te zeggen: ‘ Nee meneer Rozema, gisteren teveel gedronken’.

Een neiging tot escapisme, mij te onttrekken aan de werkelijkheid, moest ik elke dag onderdrukken. Pas na een paar weken begreep ik hoe het moest. Je kon zoveel lopen als je wou, maar dan moest je een dossier onder je arm nemen en een kort, druk gebaar veinzen, als iemand die denkt: ‘ik ga dit dossier eens even bij een andere afdeling brengen, want ze wachten er op’. Ik werd daar op het laatst zeer bedreven in. Op een keer ben ik op een zonnige dag met een dik dossier gewoon het gebouw uitgelopen en de tram naar Scheveningen genomen. Niemand die het had opgemerkt. Zelfs Rozema had gedacht: die is naar een ander ministerie toe. Het was ook echt een dossier voor het ministerie van Buitenlandse Zaken, bleek later.

Mij houdend aan de anderhalve meter vroeg ik aan de heer Rozema, die er nog patent uitzag en nog steeds een vale gleufhoed droeg, beleefd: ‘Dag meneer Rozema, hoe gaat het met u?’ Zijn antwoord was helder. ‘Door het afschuwelijke virus missen we het theater, de gulle lach, de lieve mensen die naast je staan. De korte aanraking. De vreugde in de straten, de collectieve zorgeloosheid. Maar ik ga snel verder, want ik ben druk, héél druk’, zei hij, snel verder stappend.

En hij had niet eens een dossier onder z’n arm!

Landelijk/​Provinciaal

De twaalf provinciale afdelingen vormen de schakel tussen de gemeentelijke afdelingen en het landelijke bestuur.